Stikstofdepositie en biodiversiteit
Door: Adri Remeeus
Stikstof is de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang. Vooral de landbouw, met een aandeel in de stikstofdepositie van ruim 40%, speelt hierin een grote rol. Met name mest en urine die vrijkomen en als ammoniak vervluchtigen, richten veel schade aan. Hieronder vindt u een overzicht van de vier belangrijkste gevolgen.
a. Vermesting
In de natuur is stikstof van oorsprong schaars. De meeste planten en dieren zijn dan ook aangepast aan een leven met weinig stikstof. Zij zijn daardoor niet in staat op te boksen tegen de huidige depositie die, vooral als gevolg van agrarische intensivering, sinds 1950 sterk is toegenomen.
De vermesting leidt ertoe dat enkele plantensoorten die wel stikstoftolerant zijn, als braam en brandnetel, optimaal profiteren van deze verrijking. De verdichting met deze planten heeft als verder gevolg dat stikstofmijdende planten (en dat zijn de meeste) door lichtgebrek geen groeikansen meer hebben en daardoor geleidelijk verdwijnen. Hierdoor gaan ook de waardplanten van een groot aantal vlindersoorten verloren.
b. Verandering microklimaat
De verdichting met een stikstofminnende vegetatielaag heeft als consequentie dat, in tegenstelling tot de huidige klimaatopwarming, er op die plekken juist een koeler en vochtiger microklimaat ontstaat. Die combinatie leidt ertoe dat rupsen niet of onvoldoende tot wasdom komen. De voortplantingscyclus van een aantal vlindersoorten, die toch al onder druk staan vanwege het wegvallen van een nectarrijke vegetatie, krijgt zo een extra knauw.
c. Verzuring
Stikstof heeft een verzurend effect op de bodem. Daardoor lossen mineralen als calcium, kalium en magnesium op en spoelen uit. Uiteindelijk kan de bodem dusdanig zuur worden, dat er een bijna giftige bodem ontstaat met veel stikstof en nauwelijks kalkstoffen. De andere voedingsstoffen raken dan uitgeput. Dit speelt vooral op de arme zandgronden en is al zichtbaar in de legsels van bijvoorbeeld koolmezen; het gebrek aan kalk vertaalt zich in te dunne eischalen en/of jonge vogels met een nauwelijks ontwikkelde botstructuur (snavels/pootjes).
d. Plantkwaliteit
Uit lopend onderzoek blijkt dat de samenstelling van planten verandert. Duidelijk is al wel dat er in voedselplanten een overschot aan stikstof ontstaat. Dat leidt op zijn beurt tot een disbalans in de voeding. Nog verontrustender echter is dat de plant de overtollige stikstof kan gebruiken om gifstoffen tegen rupsen en andere planteneters aan te maken. Onderzoek loopt nog, maar in verschillende experimenten is inmiddels wel vastgesteld dat er hoge sterfte optreedt wanneer je rupsen laat opgroeien bij stikstofovermaat.
Totaaleffect
De totale effecten van dit alles zijn immens. Het heeft sowieso al geleid tot een halvering van dierpopulaties; de ecologische opbouw van voedselketens lijkt op instorten te staan. Insecten vormen altijd de basis van deze ketens. Met hun massaliteit zijn zij voedselleveranciers voor organismen (kleine zoogdieren, vogels) die hoger in de voedselketen staan. Maar die overvloed aan insecten is verdwenen. Wie herinnert zich niet ‘s-zomers de aankomende treinen met een zwarte neus van geplette insecten of de troebel geworden autoruiten? Het mag duidelijk zijn dat die afname van grote invloed is op de voedselvoorziening van onze zangvogels en jonge weidevogels.
Een praktijkvoorbeeld vogels
In een deel van de Duivenvoordse-Veenzijdse polder (200 ha) , ten noorden van Den Haag, worden al decennialang de weidevogels geïnventariseerd. De meest klassieke zijn scholekster, kievit, grutto en tureluur. In bijgaand overzicht (een selectie van drie jaar) zullen de geturfde aantallen broedparen boekdelen spreken. Uit landelijk onderzoek blijkt dat de achteruitgang van weidevogels vooral komt door afnemende opgroeikansen voor de jongen, met name als gevolg van het gebrek aan kleine insecten en spinnen. Dichte en snel groeiende grassen verdringen de oorspronkelijke kruiden als dotter-, pinkster- en koekoeksbloemen. Vermesting doet daar een schepje bovenop en drie keer per jaar intensief maaien de rest.
Een praktijkvoorbeeld vlinders
De afnemende biodiversiteit blijkt ook uit de resultaten van het al enkele decennia lopende vlindermeetnet. Het bruin zandoogje is hier (en ook landelijk) nog steeds de talrijkste en meest verspreide vlindersoort. Het meetnet in deze polder leverde in de periode 2000 – 2007 steeds (in de piek van de vliegtijd) wisselende aantallen tussen 1100 en 1700 op. Sinds 2007 schommelen deze aantallen tussen 400 en 800; in zo’n tien jaar tijd een afname met 60%!
Nog zorgelijker is de situatie voor de argusvlinder. Dit is een Rode Lijstsoort die landelijk ernstig wordt bedreigd. Van 2006 t/m 2012 schommelden de aantallen tussen 20 en 31, van 2013 t/m 2017 tussen 10 en 22 en sedert 2018 tussen 1 en 6. Deze soort lijkt dus te gaan uitsterven… tenzij we het tij kunnen keren, de effecten van stikstofdepositie ongedaan kunnen maken.
Daar zijn mogelijkheden voor, maar het zal een lange en lastige weg zijn. In een volgend artikel kom ik daar graag op terug.