Een oud, Haags vogelschriftje
Arie Spaans
Het schriftje meet 17x 11,4 cm en bevat 46 beschreven en 14 blanco pagina’s. Op het schutblad is een tekening van een spelende ekster afgebeeld. De vogelaantekeningen beslaan de periode 20 december 1932 – 15 mei 1939. Het schriftje zal worden toegevoegd aan het archief van Ruud Maas Geesteranus dat zich in Naturalis bevindt.
Wie was Ruud Maas Geesteranus?
Rudolf Arnold Maas Geesteranus is op 20 januari 1911 in Den Haag geboren en op 18 mei 2003 in Oegstgeest overleden. Hij studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en was van 1935 tot kort voor zijn overlijden verbonden aan het Rijksherbarium. Vanwege zijn grote verdienste voor de mycologie werd hij destijds door de Nederlandse Mycologische Vereniging benoemd tot erelid. De vogels waren mogelijk een liefhebberij tijdens zijn studententijd. Uit niets blijkt dat hij contact had met andere jeugdige Haagse vogelaars.
De aantekeningen in het schriftje
Veel aantekeningen betreffen waarnemingen die hij vanuit zijn ouderlijk huis deed (op een paar kilometer van het strand). Hij noteerde ook geregeld wat er ’s nachts aan vogels over het ouderlijk huis vloog. Met name steltlopers trokken zijn aandacht. Zowel in juni-september als in februari-mei hoorde hij die geregeld overkomen. Het vaakst betrof dat scholeksters, oeverlopers, tureluurs en wulpen. Maar ook kluut, bontbekplevier, goudplevier, kanoet, groenpootruiter, grutto, regenwulp en (water)snip kwamen op zijn nachtelijke lijsten voor.
Buiten de regio Den Haag-Leiden kwam hij kennelijk zelden. “Verre” tochten in het schriftje betreffen Schouwen, Grebbeberg en Texel.
Ruud woonde niet ver van het Verversingskanaal en was daar ’s winters geregeld te vinden. Op 29 januari 1933 kroop hij ’s ochtends om 7 uur bij lichte vorst al in de schuiltent. Hij beschrijft dan hoe de vogels zich gedragen: “Spreeuwen hebben gebaad, ritselen met de veeren om niet te bevriezen.” Door het hele schriftje staan aantekeningen over gedragingen van vogels die hij waarnam. Zo noteert hij in de nacht van 21/22 juli 1933 hoe allerlei doortrekkende groepen steltlopers nabij Hoek van Holland reageerden op een hevig onweer: “Ze waren in de grootste verwarring en vlogen onrustig door elkaar bij elke nieuwe bliksemstraal.”
Escamppolder
In zijn tijd was de Escamppolder (destijds bij botanici bekend om zijn vele kievitsbloemen) een goed weidevogelgebied. Over 15 april 1934 valt te lezen: “Gele Kwikstaart in de weiden. Grutto’s baltsen en vechten. Leeuweriken vechten. Al eenige Boerenzwaluwen vliegen er rond.” Kom daar in die buurt nu eens om!
Stookolie
In die tijd sloeg de vervuiling door stookolie toe. Zo valt te lezen dat op 19 maart 1934 op het Zuiderstrand: “2 Zeekoeten moesten afgemaakt worden en 1 Alk(,) 1 Zeekoet ontsnapte me”.
En de dag erop op het Noorderstrand: “1 Koet en 1 Alk afgemaakt. Velen ontsnapten of bleven in zee. Zaten onder de teer. De lijken worden door meeuwen en bonte kraaien aangevreten en dikwijls heelemaal binnenste buiten gekeerd. Totaal aantal slachtoffers ca. 40 waarvan zeker 25 lijken”. Dat “afmaken” van olieslachtoffers werd na de Tweede Wereldoorlog door leden van de NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie) nog lang voortgezet.
Gewone en bijzondere vogels
In het dagboekje komen we vooral waarnemingen van “gewone” soorten tegen. Maar zo nu en dan duikt er iets bijzonders op, zoals de uit Groenland of IJsland afkomstige ondersoort van de tapuit (Groenlandse tapuit), die hij op 21 juli 1933 nabij Hoek van Holland zag.